Hart eener deerne
Zij was als kind naar Amsterdam gekomen
Betoverd door de steedse pronk en pracht
Zij was als kamermeisje aangenomen
In zeek're woning aan de Keizersgracht
Des avonds mocht zij gaarne uren dwalen
Door drukke straten met hun grillenschijn
En heur onschuld dacht zij menig malen
Wat is het heerlijk in de stad te zijn
Want te midden van de zonde
Bleef heur hart oprecht en rein
En in zulk een blijde stonde
Kon zij niet kwaaddenkend zijn
De zoon des huizes was student te leiden
Na enk'le maanden zag zij hem voor 't eerst
Zij was aanvallig, proper en bescheiden
Hij was een losbol, wild en onbeheerst
Hij vond eenvoud geenszins te versmaden
En had al dra het arg'loos wicht onteerd
Toen de gevolgen aan het daglicht traden
Werd zij meedogenloos van huis geweerd
Maar ondanks heur grote zonde
Bleef heur hart oprecht en rein
In die smartelijke stonde
Kon zij niet haatdragend zijn
Zij dwaalde weer door nachtelijke straten
Doch zonder lichten thans of rijken tooi
Het pad der deugd had zij voorgoed verlaten
Zij was verworden tot een lichtekooi
Eens kwam bij haar en man met doffe ogen
Verteerd door drank en liederlijke lust
't Was de student, door wien zij was bedrogen
Zij heeft geweend en hem in slaap gekust
Toen zij leefde van de zonde
Bleef heur hart oprecht en rein
En zelfs op haar veile sponde
Kon zij niet hardvochtig zijn
Ook al gramde haar de wonde
Van verderf en zielenpijn
Voor de oorzaak harer zonde
Kon zij slechts vol deernis zijn